Zo woog ik zeshonderdvijftig talent zilver af en stelde hun die ter hand. Voorts honderd zilveren voorwerpen ter waarde van twee talenten, honderd talent goud en twintig gouden schalen ter waarde van duizend darieken. Ten slotte twee vaten van prachtig glanzend brons, kostbaar als goud. Ik zei tegen de mannen:
‘U bent aan de HEER gewijd en deze voorwerpen zijn heilig. Het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de HEER, de God van uw voorouders. Bewaak dit alles zorgvuldig totdat u het in de voorraadkamers van de tempel van de HEER in Jeruzalem hebt afgewogen, in het bijzijn van de hoofden van de priesters en de Levieten, en van de familiehoofden van Israël.’ De priesters en de Levieten namen de gewogen hoeveelheden zilver en goud en de andere voorwerpen in ontvangst, om alles naar Jeruzalem te brengen, naar de tempel van onze God.
Op de twaalfde van de eerste maand braken we op bij het Ahawakanaal, en gingen op weg naar Jeruzalem. Onze God beschermde ons, en zo bleven we gespaard voor vijanden en struikrovers. Toen we in Jeruzalem aangekomen waren, rustten we drie dagen. Op de vierde dag werden het zilver, het goud en de voorwerpen gewogen in de tempel van onze God en ter hand gesteld aan de priester Meremot, de zoon van Uria, en aan Elazar, de zoon van Pinechas, met in hun gezelschap de Levieten Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Toen werd elk aantal en elk gewicht afzonderlijk, en ook het totale gewicht, schriftelijk vastgelegd. De ballingen die uit de gevangenschap kwamen droegen offers op aan de God van Israël:
twaalf stieren voor heel Israël, zesennegentig volwassen rammen en zevenenzeventig jonge rammen, en als reinigingsoffer twaalf geitenbokken. Dit alles diende tot een brandoffer voor de HEER. Zij gaven de bevelschriften van de koning aan zijn satrapen en gouverneurs in de provincie Trans-Eufraat, en die verleenden hun steun aan het volk en aan de tempel van God.